Visitaties. Een term die voor velen, paradoxaal genoeg, zijn echo vindt in de donkere hoeken van de narcoticawereld. Waar de ambtenaar, gewapend met de onzichtbare speer van staatsmacht, zich de autoriteit toe-eigent om ons meest intieme innerlijk te onderzoeken. Hier toont het staatsmonopolie op geweld zich in haar ongecensureerde, grimmige naaktheid.
Een figuurlijke snordragende autoriteit kan naar believen in je persoonlijke sfeer graaien, wanneer hij het vermoeden koestert dat je je niet aan regelgeving houdt die – ironisch genoeg – doordrenkt is van racistische connotaties (Zie: grass is greener).
Maar het woord ‘visitatie’ kent zijn oorsprong in een heilige context. De katholieke kerk is vertrouwd met de canonieke visitaties, die recentelijk nog ingezet zijn om ‘orde op zaken te stellen’ in de ontluisterende seksschandalen die de kerk tevergeefs poogde te verbergen. In dit licht blijft het woord, ook in deze context, doordrenkt van negativiteit.
Het is een keuze van woorden die intrigeert. De Taalunie, verbonden aan een plek waar het Vaticaan zijn invloed laat gelden, wordt ‘gevisiteerd’ door eenzelfde gremium van figuren dat ook in de literatuur pauselijke ambities tentoonspreidt. Ontwikkelingsgerichte visitaties. Een neologisme dat een soort paradoxale ruwheid uitstraalt.
Hoe kan het dat de bewakers van onze taal zó verstoken zijn van taalgevoel dat ze de wrede echo’s van deze term over het hoofd zien? Waarom kiest men voor dit taalgeweld, gericht tegen de Taalunie?
Het roept herinneringen op aan de filosofie van de Italiaanse denker Giorgio Agamben. Hij onderzoekt hoe het heilige terrein moet ruimen voor het profane, iets dat de term ‘ontwikkelingsgerichte visitatie’ prachtig illustreert. Het transformeert van een sacrale handeling naar een uitdrukking van controle en macht.
Agamben heeft in zijn werk “The Kingdom and the Glory: For a Theological Genealogy of Economy and Government” benadrukt hoe moderne staatsstructuren voortkomen uit religieuze structuren. De canonieke visitaties van de kerk, die de orde en discipline handhaven, vinden hun seculiere tegenhanger in de ‘ontwikkelingsgerichte visitaties’ van de bureaucraten.
Agamben beweert ook dat de staat haar macht legitimeert door de uitzonderingstoestand te normaliseren. De ‘ontwikkelingsgerichte visitatie’ zou in deze context een dergelijke normalisering van de uitzonderingstoestand kunnen zijn: een inmenging in het leven en het werk van de kunstenaar, gepresenteerd als iets normaals en noodzakelijks.
Het versterkt het inherente geweld van de term en de praktijk die het beschrijft. Tevens suggereert Agamben dat de staat door haar monopolie op geweld een soort ‘naakt leven’ creëert: een leven dat kan worden beheerst, gereguleerd en uiteindelijk opgeofferd in naam van het algemeen belang. In het licht van ‘ontwikkelgerichte visitatie’ kan de kunstenaar worden gezien als zo’n ‘naakt leven’: onderworpen aan het oordeel en de controle van de staat, maar zonder enige garantie op erkenning of succes.
Agamben’s concept van ‘de uitzondering’ is cruciaal voor het begrijpen van hoe een schijnbaar neutrale term als ‘ontwikkelgerichte visitatie’ kan functioneren als een instrument van controle. Deze term plaatst de schrijver, de kunstenaar, of welk subject dan ook dat eraan onderworpen is, in een staat van uitzondering: een individu dat onderworpen is aan het oordeel van de staat, maar dat tegelijkertijd buiten de normale juridische en politieke orde wordt geplaatst.
Het is daarom dringend noodzakelijk dat de Taalunie wordt beschermd tegen deze vorm van indringende agressie vanuit religieus-ambtelijke hoek.
Vandaag de dag ontvangt de Taalunie een visitatie, maar morgen staat wellicht de kunstenaar tegen de muur. Met een bureaucratische vuist die, met een onbeschaamde overmoed, pretendeert gericht te zijn op ontwikkeling en verbetering.
Vandaag de dag ontvangt de Taalunie een visitatie, maar morgen staat wellicht de kunstenaar tegen de muur. Met een bureaucratische vuist die, met een onbeschaamde overmoed, pretendeert gericht te zijn op ontwikkeling en verbetering.
Ik moet denken aan de tijden dat ik bij de Turkse vreemdelingendienst in Istanbul de hele dag in de rij moest staan onder een groot bord, waarop de spreuk ‘Hoe blij ben ik toch niet om een Turk te mogen heten’ te lezen stond. Ook daar werd taal door ambtenaren op een visiterende wijze gebruikt.
De Roemeense filosoof Emil Cioran schreef ooit dat chaos niet het product is van natuurlijke desorganisatie, maar van kunstmatige en overdreven organisatie.
De kunstmatige taal, voortgebracht door degenen die verondersteld worden liefhebbers van taal te zijn, toont een paradoxale situatie. Chaos ontstaat in deze context als een reactie op de overdreven organisatie van taal. Het is het onvermijdelijke gevolg van de poging om taal te controleren en te reguleren. Taal, in zijn meest natuurlijke vorm, is een levend organisme, gekenmerkt door diversiteit en constante evolutie. Wanneer het wordt beperkt en geforceerd in een kunstmatig kader, is het resultaat een verstoring, een breuk met de natuurlijke orde.
De kunstenaar, als de hoeder van taal, wordt daarmee de brenger van chaos, de verzetsstrijder die de grenzen van de opgelegde orde uitdaagt en daarmee de ruimte voor creatieve expressie heroverweegt en herdefinieert. Deze kunstenaar wordt echter door representanten van de kunstmatige orde als een gevaar buiten de orde geplaatst. Zie alleen al hoe in de coronatijd een hele divisie van het leger bezig was ‘in kaart te brengen’ wie er coronakritisch waren. Dat is ver over de grens van de rol die het leger in een democratische samenleving zou mogen hebben en doet sterk denken aan Noord Korea.
Zulke kritische stemmen vervolgens presenteren als ‘naakt leven’ dat zijn rechten verliest – een ander stuk grensoverschrijdend gedrag uit de coronatijd – het is klassieke Agamben die erg dicht op de huid kwam zitten.
Martijn Benders, 23-06-2023.