Recensie: Onder het applaus van Martijn Benders – Een labyrint van verlies, verzet en verbeeldingskracht
Stijl en Vorm
Martijn Benders’ Onder het applaus is een poëziebundel die balanceert op de snijlijn tussen rauwe emotie en cerebrale reflectie. Zijn taalgebruik is een mengeling van barokke beeldspraak en abrupte, haast prozaïsche fragmenten, waardoor een dynamisch ritme ontstaat dat herinnert aan de polyfonie van Paul Celan. In gedichten als Wanem (p. 7) wordt rouw verbeeld via paradoxale metaforen (“rouw tornt / als de wee van een scheurzee”), een stijl die zowel de broosheid van het bestaan als de hardheid van de realiteit belichaamt. Dit contrast tussen lyrische verdichting en fragmentarische onrust doet denken aan het werk van Anne Carson, waarbij taal zowel een brug als een barricade is.
Benders hanteert een vrij vers dat vaak abrupt omslaat in ritmische patronen, zoals in Kruisgang (p. 9), waar het kinderlijke perspectief op chaos (“zwaaimachinelicht”) wordt onderbroken door herinneringen aan een vader die “reparatiepleisters insmerend met bisonkit” de wereld probeert te herstellen. Deze wisselwerking tussen cadans en chaos roept associaties op met de Cantos van Ezra Pound, waar fragmenten van geschiedenis en persoonlijk trauma elkaar verdringen.
Thematiek en Motieven
De bundel draait om verlies – van moeders, vaders, thuis, en zelfs van taal zelf. Het gedicht Er is geen huis meer (p. 24) ontleedt de teloorgang van een fysieke en emotionele thuisbasis (“geen deur, / geen raam”), een thema dat echo’s oproept van Jean Rhys’ Wide Sargasso Sea, waarin architectuur en identiteit samen instorten. Tegelijkertijd klinkt maatschappelijke kritiek door, zoals in Gage (p. 62), waar de Holocaust en het conflict in Gaza worden gekoppeld aan de vraag naar de rol van de dichter: “Na Gaza bestaan de letters zelf misschien uit kistjes / waarin dichtertjes dichters wegmoffelen.” Deze combinatie van persoonlijk en politiek lijkt geïnspireerd door de scherpe observaties van Wisława Szymborska, voor wie het individuele leed altijd een spiegel was van collectief falen.
Een terugkerend motief is de onbetrouwbaarheid van taal. In Angnæg! (p. 84) wordt de nagelriem een metafoor voor onuitsprekelijk lijden (“O schier / onmogelijke klipwond”), een thema dat Samuel Becketts absurdisme benadert, waar woorden tekortschieten tegenover existentiële leegte. Tegelijkertijd viert Benders taal als wapen, zoals in Satan (p. 88-90), waar taboewoorden (“Lul, Kut”) een kist van repressie openbreken – een daad van linguïstische bevrijding die doet denken aan de transgressieve kracht van Allen Ginsbergs Howl.
Originaliteit en Innovatie
Benders’ werk is zowel traditioneel als grensverleggend. Aan de ene kant put hij uit klassieke motieven (mythologie, religie, natuurlyriek), maar hij injecteert deze met een postmoderne zelfbewustheid. In De Kroon van de Eenzaamheid (p. 74), een collage van Bobby Fischers uitspraken, wordt schaken een allegorie voor literaire eenzaamheid – een innovatieve combinatie van popcultuur en filosofie die herinnert aan de hybride stijl van David Mitchell.
Provocatief is zijn behandeling van moederschap en gender, zoals in De Metoo Revolutie (p. 152), waar hij het feminisme omsmeedt tot een “schrijn van verloren godinnen”. Hierdoor ontstaat een spanning tussen viering en kritiek, vergelijkbaar met de ambivalentie in Margaret Atwoods The Handmaid’s Tale. Toch schuilt hier ook een zwakte: sommige gedichten (bijv. Erotika, p. 35-43) vervallen in clichématige erotische metaforen (“duizend paarden galopperen over de berg”), wat afbreuk doet aan de anders zo scherpe originaliteit.
Literaire Invloed en Intertekstualiteit
Benders’ werk is doordrenkt van intertekstuele referenties. De invloed van modernisten als T.S. Eliot is evident in gedichten als De Verloren Zoon (p. 111-122), waar een zoektocht naar betekenis wordt verbeeld via fragmenten van herinnering en natuur – een echo van The Waste Land. Tegelijkertijd citeert hij expliciet Mark Leidner en Robert Lowell, wat zijn werk verankert in een traditie van meta-poëzie waar taal zelf onderwerp wordt.
Opvallend is ook de dialoog met niet-westerse literatuur. In Te lief voor mystiek (p. 33) reflecteert hij op Swahili-woorden voor dood, een verwijzing naar de postkoloniale taalexperimenten van Ngũgĩ wa Thiong’o. Dit onderstreept een kosmopolitische ambitie, hoewel de uitwerking soms oppervlakkig blijft – een gemiste kans om diepere cross-culturele verbindingen te leggen.
Scherpzinnige Kritiek en Evaluatie
Onder het applaus is een bundel van uitersten. Haar kracht ligt in de combinatie van linguïstische virtuositeit en existentiële urgentie. Gedichten als Schedelbingo (p. 23), waarin een kinderlijke ontdekking van een schedel wordt gekoppeld aan toeristische exploitatie, tonen Benders op zijn best: scherp, beeldend en moreel geladen.
Toch kampt de bundel met inconsistentie. Sommige gedichten (Bijv. Februari 18, 1977, p. 53) voelen aan als schetsen in plaats van afgeronde werken, terwijl de overdaad aan stijlen (van sonnetten tot prozagedichten) de cohesie ondermijnt. Bovendien neigt Benders soms naar intellectualistische distantie, waardoor emotionele resonantie verloren gaat – een valkuil die ook het vroege werk van Jorie Graham kenmerkte.
Conclusie
Martijn Benders heeft met Onder het applaus een bundel geschreven die even ambitieus is als ongelijkmatig. Het is een werk dat de lezer uitdaagt om te navigeren tussen chaos en betekenis, tussen traditie en rebellie. In haar beste momenten bereikt het de diepgang van Sylvia Plath en de maatschappelijke scherpte van Derek Walcott; in haar zwakste vervalt het in herhaling of overdaad. Desalniettemin markeert deze bundel Benders als een dichter om te volgen – iemand die de grenzen van de Nederlandse poëzie verkent met zowel bravoure als kwetsbaarheid. Voor wie bereid is de complexiteit te omarmen, biedt Onder het applaus een onvergetelijke literaire reis.
De Expert van NRC